Ja, wij zaten in het ziekenfonds. Bijna iedereen in de klas zat bij het ziekenfonds. Want wij woonden in een dorp, waar de meeste vaders (nee, moeders werkten niet, die zorgden voor het huishouden) in de land- of tuinbouw werkten. Die lonen, nog wekelijks in een loonzakje uitbetaald, lagen echt niet hoog. Zoons en dochters van ettelijke villabewoners bij ons in het dorp, plus de kids wiens vader ambtenaar waren, die waren particulier verzekerd.
Rijk en arm
Zo waren we allemaal gelijk. Rijk en arm. We konden op elke medische zorg rekenen. Medicijnen waren er voor niets, de huisarts ook, hetzelfde geldt voor het ziekenhuis. Dat de zorg geld kostte, daar hadden we werkelijk geen benul van. Wat we wel kwijt waren? Vergelijk dat met de maandelijkse premies en de eigen bijdragen van tegenwoordig. We betaalden 35 euro per maand, plus 1,5 % van het brutoloon. Die premie werd geïnd door mijnheer Groen in ’t Woud, die maandelijks even langskwam en gezellig een kopje koffie meedronk.
Zonder verdoving
Klinkt gezellig, nostalgisch en alsof het allemaal koek en ei was. Maar dat was het zeker niet. Want de particulier verzekerden waren iets meer gelijk dan wij. Dus als er een tekort aan ziekenhuisbedden was, dan kregen zij voorrang. En dan de tandarts. Wat hadden we een hekel om daar naartoe te gaan. Want als er in onze prille melkgebitjes een gaatje door de ’smoelensmid’ werd ontdekt, dan zette hij zonder mededogen de boor erin en hup, vullen maar. Zónder verdoving. Wij dachten dat dit voor iedereen gold. Pas veel later hoorden wij dat de particulieren altijd konden rekenen op een verzachtend en pijnstillend spuitje vooraf.
Het ziekenfonds werd in 2006 ingewisseld voor de basisverzekering.