Jef had tijd genoeg. Want voor ‘de blauwe brievenbrigade’ werken, dat deed Jef niet meer, Jef was niet helemáal dom, zei Jef. Dus reed ik op een dinsdagmorgen zijn straat in, een oude wijk van een oude stad. Maar ik stopte niet. Het was meteen al onheilspellend. Ik moest op nummer 30 zijn, maar ik zag geen nummer 30, ik zag wel heel veel dichtgetimmerde ramen. Ik zette mijn auto twee straten verder en liep terug, op zoek naar het juiste nummer. Vanaf huisnummer 20 en telde ik de even huizen. Vijf huizen verder hield ik in. Geen naambordje, geen bel, geen huisnummer. Voor het huis lag iemand onder een oude auto te sleutelen, motorkap omhoog en keihard Dries Roelvink. Dwars door Dries heen hoorde ik vanonder de auto: ‘Jij moet zeker bij pleuris-Jef zijn?’ Hij wachtte mijn antwoord niet af, kwam onder zijn auto vandaan en trok zijn mobiel. ‘Ik zal je even melden. Hij is wel ziek maar nog niet dood’.
Heel veel tijd werd mijn verbijstering niet gegund. Al gauw ging er met veel geschuur en verzet een deur tussen twee dichtgetimmerde ramen open. Jef kwam naar buiten, gaf mij een hand en trok de deur half dicht. Vanuit de gang klonk een soort wolvengehuil, afgewisseld met Roelvink-overstemmend geblaf. ‘Let niet op m’n hondjes’, zei Jef. ‘Welnee’, zei ik joviaal. Ik dacht alleen maar: hoe ben ik hier zo gauw mogelijk weer weg.
Jef was viesdik, zijn hemd was te klein. Hij stonk, en op dinsdagmorgen langdurig aan je kont krabben bracht geluk. ‘Mijn zoon vermoordt mijn Ferrari’, zei Jef, ‘laat die gozer maar, hij erft ‘m straks’. Jef ging mij voor maar daar trokken de hondjes zich niets van aan. We moesten door een lange gang en in die gang woonden twee volwassen Sint Bernard honden. Voor de gein zette de oudste zijn voorpoten op de schouders van Jef. Jef: ‘Ach, ze zijn speels’. Van de voordeur naar de deur van de huiskamer was het een meter of zes.
Ik liep over een dik tapijt van door de jaren heen uitgevallen hondenharen. In de gang lagen zeker veertig vettige, door de honden schoongelikte margarinekuipjes.
Ondanks de bevelen van Jef deden de honden wat ze wilden. Na dertig seconden werd ik door een Sint Bernard de huiskamer ingeduwd. Onbeschadigd, de rug van mijn colbert gekreukt.
Middenin de schemerige huiskamer stond een grote motor, omgeven door onderdelen. Vieze doeken op tafel, bierblikjes lagen op de grond. ‘Tiet, meneer pastoor wil koffie’, zei Jef. ‘Meneer pastoor’-had ik maar geen zwart colbert aan moeten doen. Achter de motor zag ik plotseling iets bewegen, de vrouw van Jef stond op. Maar ik wilde beslist geen koffie, ik wilde mijn duif. ‘Ziet het kleine kreng er nog een beetje uit’, vroeg ik. Ik ging mijn woordkeus al wat aanpassen. Tot mijn opluchting leidde Jef me al gauw naar het tuinhok. Die dinsdagmorgen viel ik van de ene verbijstering in de andere. Het duivenhok van Jef was brandschoon. Schone drinkbakken, een vloer om van te eten. Dikke ruikende Jef merkte iets van mijn verbazing. ‘Duiven lopen zomaar iets op, jôh’. Zo is het. Dit was ook het moment waarop Jef over zijn eigen ziekte begon. Berustend zei hij dat hij al een paar maanden geleden was opgegeven, dat hij nog leefde voor zijn duiven en zijn motor. Hij somde ook op waar straks alles heen zou gaan. De honden voor de vrouw, de motor voor een broer, de auto naar zijn zoon, de duiven naar een vriend. Ik vroeg nog wat door, niet alleen uit beleefdheid, maar hij kapte alles verder af.
Het duivenhok rook lekker, neutraal. Ik had nog wel koffie gewild maar dan met water uit de duivendrinkbak. De omgekeerde wereld zoals ik het zelden zag. In het duivenhok eten van de vloer, de woonkamer lang niet uitgemest. Ondertussen dacht ik aan de lange weg terug, de route naar mijn auto. Eerst door de huiskamer, langs de imposante motor en de oliedoekjes op het dressoir, langs Tiet van Jef. Daarna door de gang met al die BlueBandkuipjes, verend over zes jaar hondenjaar, de speelse hondjes uit je kruis houden. Oei, de voordeur proberen open te krijgen, tenslotte Roelvink en de zoon van pleuris-Jef gedag zeggen. Maar het lukte allemaal. Opgelucht stond ik tenslotte buiten met een duif in mijn hand. Het was precies negentig grote stappen naar mijn auto.
(Jef overleed zes weken later, in zijn slaap)
Dit verhaal komt uit de Nagelaten Werken van hoofdredacteur, schrijver en columnist Rob van Vuure.
Foto: Getty