Mijn opa wist van het snuiten van zijn neus een plechtig moment te maken. Opeens stopte hij met praten en verdween zijn hand in zijn broekzak. Als die weer tevoorschijn kwam, zat er een zakdoek in geklemd. Meestal met ruitmotief. Hij begon ermee te wapperen. Oud snot verhardt immers. Een beetje wapperen doet de zakdoek uitvouwen. Vervolgens bracht hij het stukje textiel naar zijn neus. Niet zomaar. Zijn neus werd er werkelijk diep ingestopt. Opa schudde dan met zijn hoofd, boog diep, zodat zijn reukorgaan nog verder in de zakdoek geraakte. Hij haalde diep adem en snoot. Nee, daarmee doe je hem te weinig eer aan. Want wat opa deed, was kunstsnuiten. Hij zette in zijn eentje een heel blazersorkest in. Trompetten, trombones, in alle toonaarden waren ze te horen. Eerst waterig borrelend. Maar hoe meer vloeistof zijn neus verliet, hoe toonvaster hij werd. Pas als zijn blaaskoper zweeg, rechtte hij weer zijn schouders.
Donkerrode neusvleugels
Zijn neus zag het daglicht, de vleugels donkerrood aangelopen van de inspanning. Mijn opa vouwde de zakdoek twee keer dubbel, haalde die dan zorgzaam langs de twee snotreservoirs, om zich van de laatste stukjes kleverige massa te ontdoen. Hetzelfde ritueel, met hetzelfde doel, ondergingen ook zijn vingers. Daarna verdween het doek als een prop weer terug in de broekzak. ‘Zo, waar was ik gebleven?’ vroeg opa.