In de jaren zestig hadden we bij ons in Warmond een buitenzwembad. Gewoon een brede sloot, waarlangs een steiger was getimmerd. Het eerste deel van de lessen was louter theorie. We oefenen de schoolslag in de zandbak. Pas als je met je benen een mooi brilletje achterlaat in het zand, volgt promotie naar het water. Ik word echter geteisterd door watervrees. Koppie onder straks? Ik sterf al duizenden doden bij de gedachte. Dus ik doe niet echt mijn best daar in de zandbak. Dat brilmontuur komt er nooit. Die hele zomer niet. Mijn vader, die altijd met mij meegaat, moet met lede ogen toezien, hoe vrijwel ieder kind mij voorbij streeft. Mijn ouders besluiten dat zwemles voorlopig niet aan mij is besteed.
Nog enkele weken te leven
Lente 1969. Mijn vader is opgenomen in het ziekenhuis. Darmkanker, met als prognose nog maar enkele weken te leven. Ik bevind mij in het luchtledige. Doe er alles aan om de wereld zo normaal te laten zijn. Zijn doodsvonnis is te groot voor mijn kindergeest. Ik speel buiten, spreek er nooit over met mijn vriendjes. Die het spel overigens meespelen en nooit naar mijn vader vragen. Ik heb mijn zwemles in dat jaar weer opgepakt, maar mijn vorderingen verlopen traag. In het ‘diepe’ slaag ik er niet in te verdrinken. Daar is al het positiefs mee gezegd. Logisch dat ik weer niet word geselecteerd om in augustus af te zwemmen.
Trots
Het jochie van negen voelt echter aan, hoe lang zijn vader naar hem heeft moeten kijken aan de rand van de zandbak. En hoe trots hij zou zijn, als zijn zoon toch dit papiertje gaat halen. Als hij dat nog mocht meemaken. Ik stap af op de badmeester en vertel dat mijn vader kanker heeft en op sterven ligt. Dat hij als grote wens nog wil meemaken dat ik afzwem. Nu besef ik dat er destijds voor de badmeester maar een antwoord mogelijk was.
Ik knik
30 augustus. Ik kom de trap af. Mijn ooms en tantes zitten beneden, samen met mijn moeder. Mijn vader is die nacht overleden. Hij kon niet meer. Ik knik, zeg niets. Doe niets. Huil niet. Die ochtend wikkelt zich af als een stomme film. ‘Wil je nog afzwemmen?’ vraagt mijn moeder. Afzwemmen hoort bij de normale wereld. Dus ik knik en rijd mee met de ouders van een vriendje. Mijn moeder blijft thuis bij mijn broertjes. Tijdens het afzwemmen slaag ik er in boven water te blijven. Het is mij gelukt. Alle andere geslaagden krijgen hun diploma uit een stapeltje rondgedeeld. Alleen mijn naam klinkt door de microfoon. Het wordt heel stil in het zwembad. Ouders staan in een kring en zien een klein ventje zenuwachtig naar voren stappen. Ze applaudisseren. Langdurig. Het jochie heeft maar een gedachte: ‘Wanneer wordt alles weer normaal.’