Voor Hagenezen bestaat de wereld uit twee zaken: dingen die kunnen fikken en dingen die niet kunnen fikken
Nog luttele uren en Den Haag wordt weer oorlogsgebied. Vooral jonge mannen (vanaf 13 jaar) zijn actieve fikkiestokers. Maar elke Hagenaar van boven de 50 is een pyromaan. Prometheus, broer van Zeus, schonk het vuur aan de mensen maar vooral aan de Hagenezen. Het is ze met de paplepel ingegoten. Ik heb het over Haagse mannen. Vrouwelijke pyromanen bestaan niet. Voor Hagenezen (en Hagenaars, in mindere mate) bestaat de wereld uit twee zaken: dingen die niet kunnen fikken en dingen die wel in de fik kunnen. Dat laatste graag zo snel mogelijk. In mijn Haagse jeugd vulden we de dagen tussen kerst en nieuwjaar (het ‘perineum’) als volgt in. Vanaf Derde Kerstdag gingen we met een groepje andere schoffies de straat op om kerstbomen te rausen voor de grote fik bij de jaarwisseling. Kerstbomen vond je vooral onderaan de portieken. Beter nog in de kelders van andere wijken, waar concurrerende kerstboombendes ze hadden verzameld. Een stuk of veertig kerstbomen roven uit vijandige straten stond gelijk aan een overwinning van de Romeinen op de Germanen. De status van de aanbrenger van de buit steeg als een vuurpijl naar de hemel. We beroofden Morgenstond en Rijswijk. Aanpalende wijk Laakkwartier durfden we niet, veel te gevaarlijk daar.
Fles tinner bij je hoofd laten ontploffen
De rest van de dag bestond uit het gooien van vuurwerk door de brievenbus van oude vrouwtjes, met strijkers wat vuilnisbakken het portiek inschieten en dan naar huis voor het warme eten. ’s Avonds belde vaak een neef die 200 oude autobanden had liggen die met oudjaar op het vuur konden. Ze werden onder gejuich naar onze kelders gesleept. We hadden een obsessie met vuur. 35 lucifers bij elkaar gebonden schroeiden je wimpers en wenkbrauwen weg. Eretekens voor op straat. Bij de drogist kochten we flessen tinner om te kijken hoe je die zo dicht mogelijk bij je hoofd kon laten ontploffen. ‘Hoe was je dag jongen?’ vroeg mijn moeder ’s avonds. ‘Nou saai mam, geen moer te doen.’
Zo zagen de gemiddelde eindejaarsdagen van een Haagse jongen in de jaren zestig eruit. Ik praat het niet goed. Ik beschrijf slechts.
Oranje tanden in het asfalt
Raam gesprongen? ‘Het was het dik waard’, zei mijn vader
Met de jaarwisseling werd Moerwijk (Harry Jekkers woonde hier ook; wat een grote bek had-ie tegen de leider van ons voetbalteam, ben er nog van onder de indruk) één grote barbecue. Het vuur van de vreugdevuren vrat met oranje tanden in het plaveisel van menig kruispunt. De ramen van onze woonkamer blakerden zwart, soms sprong er een raam door de grote hitte uiteen. (‘Het was het dik waard’, zei mijn vader dan.) Tegen half 1 werden de eerste auto’s op het vuur geschoven. Tegen enen kwam onder gejoel de mobiele eenheid aangescheurd. Zes jongens uit de provincie sprongen uit een jeepie met een rieten schild en een afranselstok, deelden links en rechts wat rituele klappen uit en gingen er als hazen vandoor. Zij hoorden bij het oudejaarsspel en genoten minstens zoveel als wij. De Haagse politie als attractie. De decennia daarna liep het echt uit de hand. Met als climax de zwavel- en vuurregen die begin 2019 op Scheveningen neerdaalde en burgemeester Pauline Krikke (met stip de allerzwakste die we ooit hadden) in een zoutpilaar veranderde. Bij het aanschouwen van de NOS-beelden waren veel oudere Hagenezen stiekem een beetje trots op hun stad. Eens een pyromaan. Ze berusten zuchtend in het verbod van de Duindorpse en Scheveningse vreugdevuren, dat wel. Jongetjes van 13 tot 18 leggen zich er niet bij neer. Ze gebruiken het verbod als argument om de halve stad in brand te steken. ‘Er is ons erfgoed ontnomen’, vinden ze. Kom op zeg, ze weten amper hoe ze het moeten spellen. Bovendien komen ze vaak uit Rijswijk, ’s Gravenzande of Katwijk. Het is leuk geweest.